Stopmesjes, visserstruien, koekjes en fysiotherapeuten
De schilder haalt een speciaal mesje uit zijn broekzak. Niet een gewoon plamuurmes, ik vraag hem wat het voor mesje is. Het is een Rotterdams stopmesje. Hij vertelt me dat er ook Amsterdamse, Groningse, Friese, Zeeuwse, Hollandse, Engelse en Franse stopmesjes zijn.
Ik moet aan visserstruien denken, elke vissersplaats zijn eigen patroon. Aan de trui zie je de afkomst van de visser. Destijds. Terwijl de Arnhemse meisjes, Zwolse balletjes, Zeeuwse boterbabbelaars, Haagse beschuitjes en Haagse hopjes, Groningse koek, Friese duumkes, Utrechtse sprits, Goudse stroopwafels, Bossche bollen, Drentse heidekoeken, Limburgse vlaai (en wat er nog meer is…) nog altijd actuele lokale lekkernijen zijn.
Door protocollering, uniformering, standaardisering en misschien ook wel door globalisering, lijkt het lokale en ook het persoonlijke te verdwijnen. Fysiotherapie is een ambachtelijk beroep, waarbij de basis uniform is, maar hoe een fysiotherapeut zich ontwikkelt, hangt van zijn of haar interesse en ervaringen af. Door te doen, ogen open te houden en je handelen ter discussie te blijven stellen, ontwikkel je een eigen visie binnen hetzelfde beroep. Niet meteen een school of een methode hoeft daaruit voort te komen. Eerder het persoonlijke, waar iemand naar op zoek gaat, zoals bij het zoeken naar de bakker die het brood bakt wat je graag eet.
Passen stopmesjes, visserstruien, lekkernijen en fysiotherapeuten dan in hetzelfde kwartet?